Jeremiah:1:4-19
Seeker Overlay ON
*
Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij ,
zeggende :
*
Eer Ik u in moeders buik formeerde ,
heb Ik u gekend ,
en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt ,
heb Ik u geheiligd ;
Ik heb u den volken tot een profeet gesteld .
*
Toen zeide ik :
Ach ,
Heere HEERE !
zie ,
ik kan niet spreken ,
want ik ben jong .
*
Maar de HEERE zeide tot mij :
Zeg niet :
Ik ben jong ;
want overal ,
waarhenen Ik u zenden zal ,
zult gij gaan ,
en alles ,
wat Ik u gebieden zal ,
zult gij spreken .
*
Vrees niet voor hun aangezicht ,
want Ik ben met u ,
om u te redden ,
spreekt de HEERE .
*
En de HEERE stak Zijn hand uit ,
en roerde mijn mond aan ;
en de HEERE zeide tot mij :
Zie ,
Ik geef Mijn woorden in uw mond .
*
Zie ,
Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken ,
om uit te rukken ,
en af te breken ,
en te verderven ,
en te verstoren ;
ook om te bouwen en te planten .
*
Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij ,
zeggende :
Wat ziet gij ,
Jeremia ?
En ik zeide :
Ik zie een amandelroede .
*
En de HEERE zeide tot mij :
Gij hebt wel gezien ;
want Ik zal wakker zijn over Mijn woord ,
om dat te doen .
*
En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij ,
zeggende :
Wat ziet gij ?
En ik zeide :
Ik zie een ziedenden pot ,
welks voorste deel tegen het noorden is .
*
En de HEERE zeide tot mij :
Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands .
*
Want zie ,
Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden ,
spreekt de HEERE ;
en zij zullen komen ,
en zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten vanJeruzalem ,
en tegen al haar muren rondom ,
en tegen alle steden van Juda .
*
En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid ;
dat zij Mij verlaten hebben ,
en anderen goden gerookt ,
en zich gebogen hebben voor de werken hunnerhanden .
*
Gij dan ,
gord uw lendenen ,
en maakt u op ,
en spreek tot hen alles ,
wat Ik u gebieden zal ;
wees niet verslagen voor hun aangezicht ,
opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla .
*
Want zie ,
Ik stel u heden tot een vaste stad ,
en tot een ijzeren pilaar ,
en tot koperen muren tegen het ganse land ;
tegen de koningen van Juda ,
tegen haar vorsten ,
tegen haarpriesteren ,
en tegen het volk van het land .
*
Hoort het woord ,
dat de HEERE tot ulieden spreekt ,
o huis Israels !
*
Zo zegt de HEERE :
Leert den weg der heidenen niet ,
en ontzet u niet voor de tekenen des hemels ,
dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten .
*
Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid ;
want het is hout ,
dat men uit het woud gehouwen heeft ,
een werk van des werkmeesters handen met de bijl .
*
Men pronkt het op met zilver en met goud ;
zij hechten ze met nagelen en met hameren ,
opdat het niet waggele .
*
Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk ,
maar kunnen niet spreken ;
zij moeten gedragen worden ,
want zij kunnen niet gaan ;
vreest niet voor hen ,
want zij kunnen geen kwaaddoen ,
ook is er geen goeddoen bij hen .
*
Omdat niemand U gelijk is ,
o HEERE !
zo zijt Gij groot ,
en groot is Uw Naam in mogendheid .
*
Wie zou U niet vrezen ,
Gij Koning der heidenen ?
Want het komt U toe ;
omdat toch onder alle wijzen der heidenen ,
en in hun ganse koninkrijk ,
niemand U gelijk is .
*
In een ding zijn zij toch onvernuftig en zot :
een hout is een onderwijs der ijdelheden .
*
Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht ,
en goud van Ufaz ,
tot een werk des werkmeesters en van de handen des goudsmids ;
hemelsblauw en purper is hun kleding ,
een werkder wijzen zijn zij al te zamen .
*
Maar de HEERE God is de Waarheid ,
Hij is de levende God ,
en een eeuwig Koning ;
van Zijn verbolgenheid beeft de aarde ,
en de heidenen kunnen Zijn gramschap nietverdragen .
* (
Aldus zult gijlieden tot hen zeggen :
De goden ,
die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben ,
zullen vergaan van de aarde ,
en van onder dezen hemel .)
*
Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht ,
Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid ,
en den hemel uitgebreid door Zijn verstand .
*
Als Hij Zijn stem geeft ,
zo is er een gedruis van wateren in den hemel ,
en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde ;
Hij maakt de bliksemen met den regen ,
endoet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren .
*
Een ieder mens is onvernuftig geworden ,
zodat hij geen wetenschap heeft ,
een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld ;
want zijn gegoten beeld is leugen ;
en eris geen geest in hen .
*
Ijdelheid zijn zij ,
een werk van verleidingen ;
ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan .
*
Jakobs deel is niet gelijk die ,
want Hij is de Formeerder van alles ,
en Israel is de roede Zijner erfenis ;
HEERE der heirscharen is Zijn Naam .
*
Raap uw kramerij weg uit het land ,
gij inwoneres der vesting !
*
Want zo zegt de HEERE :
Ziet ,
Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren ,
en zal ze benauwen ,
opdat zij het vinden .
*
O ,
wee mij over mijn breuk !
mijn plage is smartelijk ;
en ik had gezegd :
Dit is immers een krankheid ,
die ik wel dragen zal !
*
Mijn tent is verstoord ,
en al mijn zelen zijn verscheurd ;
mijn kinderen zijn van mij uitgegaan ,
en zij zijn er niet ;
er is niemand meer ,
die mijn tent uitspant ,
en mijn gordijnen opricht .
*
Want de herders zijn onvernuftig geworden ,
en hebben den HEERE niet gezocht ;
daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld ,
en hun ganse weide is verstrooid .
*
Ziet ,
er komt een stem des geruchts ,
en een groot beven uit het land van het noorden ;
dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting ,
een woning der draken .
*
Ik weet ,
o HEERE !
dat bij den mens zijn weg niet is ;
het is niet bij een man ,
die wandelt ,
dat hij zijn gang richte .
*
Kastijd mij ,
HEERE !
doch met mate ;
niet in Uw toorn ,
opdat Gij mij niet te niet maakt .
*
Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen ,
die U niet kennen ,
en over de geslachten ,
die Uw Naam niet aanroepen ;
want zij hebben Jakob opgegeten ,
ja ,
zij hebben hemopgegeten ,
en hem verteerd ,
en zijn woning verwoest .
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is ,
van den HEERE ,
zeggende :
*
Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds ,
en spreekt tot de mannen van Juda ,
en tot de inwoners van Jeruzalem ;
*
Zeg dan tot hen :
Zo zegt de HEERE ,
de God Israels :
Vervloekt zij de man ,
die niet hoort de woorden deze verbonds .
*
Dat Ik uw vaderen geboden heb ,
ten dage als Ik hen uit Egypteland ,
uit den ijzeroven ,
uitvoerde ,
zeggende :
Zijt Mijner stem gehoorzaam ,
en doet dezelve ,
naar alles wat Ikulieden gebiede ;
zo zult gij Mij tot een volk zijn ,
en Ik zal u tot een God zijn ;
*
Opdat Ik den eed bevestige ,
dien Ik uw vaderen gezworen heb ,
hun te geven een land ,
vloeiende van melk en honig ,
als het is te dezen dage .
Toen antwoordde ik en zeide:Amen ,
o HEERE !
*
En de HEERE zeide tot mij :
Roep al deze woorden uit in de steden van Juda ,
en in de straten van Jeruzalem ,
zeggende :
Hoort de woorden dezes verbonds ,
en doet dezelve .
*
Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd ,
ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde ,
tot op dezen dag ,
vroeg op zijnde en betuigende ,
zeggende :
Hoort naar Mijn stem !
*
Maar zij hebben niet gehoord ,
noch hun oor geneigd ,
maar hebben gewandeld ,
een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart ;
daarom heb Ik over hen gebracht alde woorden dezes verbonds ,
dat Ik geboden heb te doen ,
maar zij niet gedaan hebben .
*
Voorts zeide de HEERE tot mij :
Er is een verbintenis bevonden onder de mannen van Juda ,
en onder de inwoners van Jeruzalem .
*
Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen ,
die Mijn woorden geweigerd hebben te horen ;
en zij hebben andere goden nagewandeld ,
om die te dienen ;
het huis Israels en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken ,
dat Ik met hun vaderen gemaakt heb .
*
Daarom zegt de HEERE alzo :
Ziet ,
Ik zal een kwaad over hen brengen ,
uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen ;
als zij dan tot Mij zullen roepen ,
zal Ik naar hen niet horen .
*
Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem henengaan ,
en roepen tot de goden ,
dien zij gerookt hebben ;
maar zij zullen hen gans niet kunnen verlossen tentijde huns kwaads .
*
Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest ,
o Juda !
en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte ,
altaren om denBaal te roken .
*
Gij dan ,
bid niet voor dit volk ,
en hef geen geschrei noch gebed voor hen op ;
want Ik zal niet horen ,
ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen .
*
Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen ,
dewijl zij die schandelijke daad met velen doet ,
en het heilige vlees van u geweken is ?
Wanneer gij kwaad doet ,
dan springt gij opvan vreugde .
*
De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom ,
schoon van liefelijke vruchten ;
maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelvenaangestoken ,
en zijn takken zullen verbroken worden .
*
Want de HEERE der heirscharen ,
Die u heeft geplant ,
heeft een kwaad over u uitgesproken ;
om der boosheid wil van het huis Israels en van het huis van Juda ,
die zij onder zichbedrijven ,
om Mij te vertoornen ,
rokende den Baal .
*
De HEERE nu heeft het mij te kennen gegeven ,
dat ik het wete ;
toen hebt Gij mij hun handelingen doen zien .
*
En ik was als een lam ,
als een os ,
die geleid wordt om te slachten ;
want ik wist niet ,
dat zij gedachten tegen mij dachten ,
zeggende :
Laat ons den boom met zijn vruchtverderven ,
en laat ons hem uit het land der levenden uitroeien ,
dat zijn naam niet meer gedacht worde .
*
Maar ,
o HEERE der heirscharen ,
Gij rechtvaardige Rechter ,
Die de nieren en het hart proeft !
laat mij Uw wraak van hen zien ;
want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt .
*
Daarom ,
zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth ,
die uw ziel zoeken ,
zeggende :
Profeteer niet in den Naam des HEEREN ,
opdat gij van onze handen niet sterft .
*
Daarom ,
zo zegt de HEERE der heirscharen :
Ziet ,
Ik zal bezoeking over hen doen :
de jongelingen zullen door het zwaard sterven ,
hun zonen en hun dochteren zullen van hongersterven .
*
En zij zullen geen overblijfsel hebben ;
want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth ,
in het jaar hunner bezoeking .
Jeremia 12
*
Gij zoudt rechtvaardig zijn ,
o HEERE !
wanneer ik tegen U zou twisten ;
ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken ;
waarom is der goddelozen weg voorspoedig ,
waaromhebben zij rust ,
allen ,
die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven ?
*
Gij hebt ze geplant ,
zij zijn ook ingeworteld ,
zij gaan voort ,
ook dragen zij vrucht ;
Gij zijt wel nabij in hun mond ,
maar verre van hun nieren .
*
Maar Gij ,
o HEERE !
kent mij ,
Gij ziet mij ,
en proeft mijn hart ,
dat het met U is .
Ruk ze uit als schapen ter slachting ,
en heilig ze tot den dag der doding .
*
Hoe lang zal het land treuren ,
en het kruid des gansen velds verdorren ?
Vanwege de boosheid dergenen ,
die daarin wonen ,
vergaan de beesten en het gevogelte ;
dewijl zijzeggen :
Hij ziet ons einde niet .
*
Als gij loopt met de voetgangers ,
zo maken zij u moede ;
hoe zult gij u dan mengen met de paarden ?
Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede ,
hoe zult gij het dan maken inde verheffing van de Jordaan ?
*
Want ook uw broeders en uws vaders huis ,
ook diezelve handelen trouwelooslijk tegen u ;
ook diezelve roepen u met volle stem achterna ;
geloof hen niet ,
wanneer zij vriendelijktot u spreken .
*
Ik heb Mijn huis verlaten ,
Ik heb Mijn erfenis laten varen ;
Ik heb de beminde Mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven .
*
Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud ;
zij heeft haar stem tegen Mij verheven ,
daarom heb Ik haar gehaat .
*
Mijn erfenis is Mij een gesprenkelde vogel ;
de vogelen zijn rondom tegen haar ;
komt aan ,
verzamelt ,
al gij gedierte des velds ,
komt om te eten !
*
Veel herders hebben Mijn wijngaard verdorven ,
zij hebben Mijn akker vertreden ;
zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis .
*
Men heeft hem gesteld tot een woestheid ,
verwoest zijnde treurt hij tot Mij ;
het ganse land is verwoest ,
omdat er niemand is ,
die het ter harte neemt .
*
Op alle hoge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen ,
want het zwaard des HEEREN verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands ;
er isgeen vrede voor enig vlees .
*
Zij hebben tarwe gezaaid ,
maar doornen gemaaid ;
zij hebben zich gepijnigd ,
maar niet gevorderd ;
wordt alzo beschaamd vanwege ulieder inkomsten ,
vanwege de hittigheid vanden toorn des HEEREN .
*
Alzo zegt de HEERE :
Aangaande al Mijn boze naburen ,
die Mijn erfenis aanroeren ,
dewelke Ik Mijn volke Israel erfelijk gegeven heb ;
ziet ,
Ik zal hen uit hun land uitrukken ,
maarhet huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken .
*
En het zal geschieden ,
nadat Ik hen zal uitgerukt hebben ,
zo zal Ik wederkeren ,
en Mij hunner ontfermen ;
en Ik zal hen wederbrengen ,
een iegelijk tot zijn erfenis ,
en een iegelijktot zijn land .
*
En het zal geschieden ,
indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leren ,
zwerende bij Mijn Naam :
Zo waarachtig als de HEERE leeft !
gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben tezweren bij Baal ,
zo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden .
*
Maar indien zij niet zullen horen ,
zo zal Ik diezelve natie ten enenmale uitrukken en verdoen ,
spreekt de HEERE .
Jeremia 13
*
Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd :
Ga henen ,
en koop u een linnen gordel ,
en doe dien aan uw lenden ,
maar breng hem niet in het water .
*
En ik kocht een gordel naar het woord des HEEREN ,
en ik deed dien aan mijn lenden .
*
Toen geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot mij ,
zeggende :
*
Neem den gordel ,
dien gij gekocht hebt ,
die aan uw lenden is ,
en maak u op ,
en ga henen naar den Frath ,
en versteek dien aldaar in de klove ener steenrots .
*
Zo ging ik henen ,
en verstak dien bij den Frath ,
gelijk als de HEERE mij geboden had .
*
Het geschiedde nu ten einde van vele dagen ,
dat de HEERE tot mij zeide :
Maak u op ,
ga henen naar den Frath ,
en neem den gordel van daar ,
dien Ik u geboden heb aldaar teversteken .
*
Zo ging ik naar den Frath ,
en groef ,
en nam den gordel van de plaats ,
alwaar ik dien verstoken had ;
en ziet ,
de gordel was verdorven en deugde nergens toe .
*
Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE :
Alzo zal Ik verderven de hovaardij van Juda ,
en die grote hovaardij van Jeruzalem .
*
Ditzelve boze volk ,
dat Mijn woorden weigert te horen ,
dat in het goeddunken zijns harten wandelt ,
en andere goden navolgt ,
om die te dienen ,
en voor die zich neder te buigen ;
dat zal worden gelijk deze gordel ,
die nergens toe deugt .
*
Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans ,
alzo heb Ik het ganse huis Israels en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven ,
spreekt de HEERE ,
om Mij te zijntot een volk ,
en tot een naam ,
en tot lof ,
en tot heerlijkheid ;
maar zij hebben niet gehoord .
*
Daarom zeg dit woord tot hen :
Zo zegt de HEERE ,
de God Israels :
Alle flessen zullen met wijn gevuld worden .
Dan zullen zij tot u zeggen :
Weten wij niet zeer wel ,
dat alle flessenmet wijn gevuld zullen worden ?
*
Maar gij zult tot hen zeggen :
Zo zegt de HEERE :
Ziet ,
Ik zal alle inwoners deze lands ,
zelfs de koningen ,
die op Davids troon zitten ,
en de priesters ,
en de profeten ,
en alleinwoners van Jeruzalem ,
opvullen met dronkenschap .
*
En Ik zal hen in stukken slaan ,
den een tegen den ander ,
zo de vaders als de kinderen te zamen ,
spreekt de HEERE ;
Ik zal niet verschonen noch sparen ,
noch Mij ontfermen ,
datIk hen niet zou verderven .
*
Hoort en neemt ter ore ,
verheft u niet ;
want de HEERE heeft het gesproken .
*
Geeft eer den HEERE ,
uw God ,
eer dat Hij het duister maakt ,
en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen ;
dat gij naar licht wacht ,
en Hij datzelve tot een schaduwdes doods stelle ,
en tot een donkerheid zette .
*
Zult gijlieden dat dan nog niet horen ,
zo zal mijn ziel in verborgene plaatsen wenen vanwege den hoogmoed ,
en mijn oog zal bitterlijk tranen ,
ja ,
van tranen nederdalen ,
omdatdes HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd .
*
Zeg tot den koning en tot de koningin :
Vernedert u ,
zet u neder ;
want uw ganse hoofdsieraad ,
de kroon uwer heerlijkheid ,
is nedergedaald .
*
De steden van het zuiden zijn toegesloten ,
en er is niemand ,
die ze opent ;
het ganse Juda is weggevoerd ,
het is geheel en al weggevoerd .
*
Hef uw ogen op ,
en zie ,
die daar van het noorden komen !
waar is de kudde ,
die u gegeven was ,
de schapen uwer heerlijkheid ?
*
Wat zult gij zeggen ,
wanneer Hij bezoeking over u doen zal ,
daar gij hem geleerd hebt tot vorsten ,
tot een hoofd over u te zijn ;
zullen u de smarten niet aangrijpen ,
als eenbarende vrouw ?
*
Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen :
Waarom zijn mij deze dingen bejegend ?
Om de veelheid uwer ongerechtigheid ,
zijn uw zomen ontdekt ,
en uw hielen hebben geweldgeleden .
*
Zal ook een Moorman zijn huid veranderen ?
of een luipaard zijn vlekken ?
Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen ,
die geleerd zijt kwaad te doen .
*
Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel ,
die doorgaat ,
door een wind der woestijn .
*
Dit zal uw lot ,
het deel uwer maten zijn van Mij ,
spreekt de HEERE ;
gij ,
die Mij hebt vergeten ,
en op leugen vertrouwt .
*
Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht ,
en uw schande zal gezien worden .
*
Uw overspelen en uw hunkeringen ,
de schandelijkheid uws hoerdoms ,
op heuvelen ,
in het veld ;
Ik heb uw verfoeiselen gezien ;
wee u ,
Jeruzalem !
zult gij niet rein worden ?
Hoelang nog na dezen ?
*
Het woord des HEEREN ,
dat tot Jeremia geschied is ,
over de zaken der grote droogte .
*
Juda treurt en haar poorten zijn verzwakt ;
zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe ,
en Jeruzalems geschrei klimt op .
*
En hun voortreffelijken zenden hun kleinen naar water ;
zij komen tot de grachten ,
zij vinden geen water ,
zij komen met hun vaten ledig weder ;
zij zijn beschaamd ,
ja ,
wordenschaamrood ,
en bedekken hun hoofd .
*
Omdat het aardrijk gescheurd is ,
dewijl er geen regen op de aarde is ;
de akkerlieden zijn beschaamd ,
zij bedekken hun hoofd .
*
Want ook de hinden in het veld werpen jongen ,
en verlaten die ,
omdat er geen jong gras is .
*
En de woudezels staan op de hoge plaatsen ,
zij scheppen den wind gelijk de draken ;
hun ogen versmachten ,
omdat er geen kruid is .
*
Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen ,
o HEERE !
doe het om Uws Naams wil ;
want onze afkeringen zijn menigvuldig ,
wij hebben tegen U gezondigd .
*
O Israels Verwachting ,
Zijn Verlosser in tijd van benauwdheid !
waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land ,
en als een reiziger ,
die slechts inkeert om te vernachten ?
*
Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man ,
als een held ,
die niet kan verlossen ?
Gij zijt toch in het midden van ons ,
o HEERE !
en wij zijn naar Uw Naam genoemd ,
verlaat onsniet .
*
Alzo zegt de HEERE van dit volk :
Zij hebben zo liefgehad te zwerven ,
zij hebben hun voeten niet bedwongen ;
daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen ,
nu zal Hijhunner ongerechtigheden gedenken ,
en hun zonden bezoeken .
*
Wijders zeide de HEERE tot mij :
Bid niet voor dit volk ten goede .
*
Ofschoon zij vasten ,
Ik zal naar hun geschrei niet horen ,
en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren ,
Ik zal aan hen geen welgevallen hebben ;
maar door het zwaard ,
en doorden honger ,
en door de pestilentie zal Ik hen verteren .
*
Toen zeide ik :
Ach ,
Heere HEERE !
zie ,
die profeten zeggen hun :
Gij zult geen zwaard zien ,
en gij zult geen honger hebben ;
maar Ik zal u een gewissen vrede geven in dezeplaats .
*
En de HEERE zeide tot mij :
Die profeten profeteren vals in Mijn Naam ;
Ik heb hen niet gezonden ,
noch hun bevel gegeven ,
noch tot hen gesproken ;
zij profeteren ulieden eenvals gezicht ,
en waarzegging ,
en nietigheid ,
en bedriegerij huns harten .
*
Daarom zegt de HEERE alzo :
Aangaande de profeten ,
die in Mijn Naam profeteren ,
daar Ik hen niet gezonden heb ,
en zij dan nog zeggen :
Er zal geen zwaard noch honger in ditland zijn ;
diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden .
*
En het volk ,
tot hetwelk zij profeteren ,
zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard ;
en er zal niemand zijn ,
die hen begrave ,
hen ,
hun vrouwen ,
en hun zonen ,
en hun dochteren ;
alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten .
*
Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen :
Mijn ogen zullen van tranen nederdalen nacht en dag ,
en niet ophouden ;
want de jonkvrouw der dochter Mijns volks is gebroken meteen grote breuk ,
een plage ,
die zeer smartelijk is .
*
Zo ik uitga in het veld ,
ziet daar de verslagenen van het zwaard ,
en zo ik in de stad komen ,
ziet daar de kranken van honger !
Ja ,
zowel de profeten als de priesters lopen om in hetland ,
en weten niet .
*
Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen ?
Heeft Uw ziel een walging aan Sion ?
Waarom hebt Gij ons geslagen ,
dat er geen genezing voor ons is ?
Men wacht naar vrede ,
maardaar is niets goeds ,
en naar tijd van genezing ,
maar ziet ,
daar is verschrikking .
*
HEERE !
wij kennen onze goddeloosheid ,
en onzer vaderen ongerechtigheid ,
want wij hebben tegen U gezondigd .
*
Versmaad ons niet ,
om Uws Naams wil ;
werp den troon Uwer heerlijkheid niet neder ;
gedenk ,
vernietig niet Uw verbond met ons .
*
Zijn er onder de ijdelheden der heidenen ,
die doen regenen ,
of kan de hemel druppelen geven ?
Zijt Gij die niet ,
o HEERE ,
onze God ?
Daarom zullen wij op U wachten ,
want Gijdoet al die dingen .
Jeremia 15
*
Maar de HEERE zeide tot mij :
Al stond Mozes en Samuel voor Mijn aangezicht ,
zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen ;
drijf ze weg van Mijn aangezicht ,
en laat ze uitgaan .
*
En het zal geschieden ,
wanneer zij tot u zullen zeggen :
Waarhenen zullen wij uitgaan ?
dat gij tot hen zult zeggen :
Zo zegt de HEERE :
Wie ten dood ,
ten dode ;
en wie tot hetzwaard ,
ten zwaarde ,
en wie tot den honger ,
ten honger ;
en wie ter gevangenis ,
ter gevangenis !
*
Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten ,
spreekt de HEERE :
met het zwaard ,
om te doden ;
en met de honden ,
om te slepen ;
en met het gevogelte des hemels ,
en met het gedierte der aarde ,
om op te eten en te verderven .
*
En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde ,
vanwege Manasse ,
zoon van Jehizkia ,
koning van Juda ,
om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft .
*
Want wie zou u verschonen ,
o Jeruzalem ?
of wie zou medelijden met u hebben ,
of wie zou aftreden ,
om u naar vrede te vragen ?
*
Gij hebt Mij verlaten ,
spreekt de HEERE ;
gij zijt achterwaarts gegaan ;
daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven ;
Ik ben des berouwens moede geworden .
*
En Ik zal hen wannen met een wan ,
in de poorten des lands ;
Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdaan ;
zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd .
*
Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand der zeeen ;
Ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling ,
een verwoester op den middag ;
Ik heb hem haastelijk hendoen overvallen ,
de stad met verschrikkingen .
*
Zij ,
die zeven baarde ,
is zwak geworden ;
zij heeft haar ziel uitgeblazen ,
haar zon is ondergegaan ,
als het nog dag was ;
zij is beschaamd en schaamrood geworden ;
en hunliederoverblijfsel zal Ik aan het zwaard overgeven ,
voor het aangezicht hunner vijanden ,
spreekt de HEERE .
*
Wee mij ,
mijn moeder ,
dat gij mij gebaard hebt ,
een man van twist ,
en een man van krakeel den gansen lande !
Ik heb hun niet op woeker gegeven ,
ook hebben zij mij niet opwoeker gegeven ,
nog vloekt mij een ieder van hen .
*
De HEERE zeide :
Zo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn ;
zo Ik niet ,
in de tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid ,
bij den vijand voor u tussenkome !
*
Zal ook enig ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken ?
*
Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven ,
zonder prijs ;
en dat om al uw zonden ,
en in al uw landpalen .
*
En Ik zal u overvoeren met uw vijanden ,
in een land ,
dat gij niet kent ;
want een vuur is aangestoken in Mijn toorn ,
het zal over u branden .
*
O HEERE !
Gij weet het ,
gedenk mijner ,
en bezoek mij ,
en wreek mij van mijn vervolgers ;
neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen ;
weet ,
dat ik om Uwentwilversmaadheid drage .
*
Als Uw woorden gevonden zijn ,
zo heb ik ze opgegeten ,
en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten ;
want ik ben naar Uw Naam genoemd ,
o HEERE ,
God der heirscharen !
*
Ik heb in den raad der bespotters niet gezeten ,
noch ben van vreugde opgesprongen ;
vanwege Uw hand heb ik alleen gezeten ,
want Gij hebt mij met gramschap vervuld .
*
Waarom is mijn pijn steeds durende ,
en mijn plage smartelijk ?
Zij weigert geheeld te worden ;
zoudt Gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige ,
als wateren ,
die niet bestendigzijn ?
*
Daarom zegt de HEERE alzo :
Zo gij zult wederkeren ,
zo zal Ik u doen wederkeren ;
gij zult voor Mijn aangezicht staan ;
en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt ,
zult gij als Mijnmond zijn ;
laat hen tot u wederkeren ,
maar gij zult tot hen niet wederkeren .
*
Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten muur ;
zij zullen wel tegen u strijden ,
maar u niet overmogen ;
want Ik ben met u ,
om u te behouden en om u uit terukken ,
spreekt de HEERE .
*
Ja ,
Ik zal u rukken uit de hand der bozen ,
en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen .
*
En des HEEREN woord geschiedde tot mij ,
zeggende :
*
Gij zult u geen vrouw nemen ,
en gij zult geen zonen noch dochteren hebben in deze plaats .
*
Want zo zegt de HEERE van de zonen en van de dochteren ,
die in deze plaats geboren worden ;
daartoe van hun moeders ,
die ze baren ,
en van hun vaders ,
die ze gewinnen indit land :
*
Zij zullen pijnlijke doden sterven ,
zij zullen niet beklaagd noch begraven worden ,
zij zullen tot mest op den aardbodem zijn ,
en zij zullen door het zwaard en door den hongerverteerd worden ,
en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn .
*
Want zo zegt de HEERE :
Ga niet in het huis desgenen ,
die een rouwmaaltijd houdt ,
en ga niet henen om te rouwklagen ,
en heb geen medelijden met hen ;
want Ik heb van ditvolk (
spreekt de HEERE )
weggenomen Mijn vrede ,
goedertierenheid en barmhartigheden ;
*
Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven ,
zij zullen niet begraven worden ;
en men zal hen niet beklagen ,
noch zichzelven insnijden ,
noch kaal maken om hunnentwil .
*
Ook zal men hun niets uitdelen over den rouw ,
om iemand te troosten over een dode ;
noch hun te drinken geven uit den troostbeker ,
over iemands vader of over iemandsmoeder .
*
Ga ook niet in een huis des maaltijds ,
om bij hen te zitten ,
om te eten en te drinken .
*
Want zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Ziet ,
Ik zal van deze plaats ,
voor ulieder ogen en in ulieder dagen ,
doen ophouden de stem der vreugde en de stem derblijdschap ,
de stem des bruidegoms en de stem der bruid .
*
En het zal geschieden ,
als gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen ,
en zij tot u zeggen :
Waarom spreekt de HEERE al dit grote kwaad over ons ,
en welke is onze misdaad ,
enwelke is onze zonde ,
die wij tegen den HEERE ,
onzen God ,
gezondigd hebben ?
*
Dat gij tot hen zult zeggen :
Omdat uw vaders Mij verlaten hebben ,
spreekt de HEERE ,
en hebben andere goden nagewandeld ,
en die gediend ,
en zich voor die nedergebogen ;
maar Mij verlaten ,
en Mijn wet niet gehouden hebben ;
*
En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaderen ;
want ziet ,
gijlieden wandelt ,
een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart ,
om naar Mij niet te horen .
*
Daarom zal Ik ulieden uit dit land werpen ,
in een land ,
dat gij niet gekend hebt ,
gij noch uw vaders ;
en aldaar zult gij andere goden dienen ,
dag en nacht ,
omdat Ik u geengenade zal geven .
*
Daarom ,
ziet ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat er niet meer zal gezegd worden :
Zo waarachtig als de HEERE leeft ,
Die de kinderen Israels uit Egypteland heeftopgevoerd !
*
Maar :
Zo waarachtig als de HEERE leeft ,
Die de kinderen Israels heeft opgevoerd uit het land van het noorden ,
en uit al de landen waarhenen Hij hen gedreven had !
want Ik zalhen wederbrengen in hun land ,
dat Ik hun vaderen gegeven heb .
*
Ziet ,
Ik zal zenden tot veel vissers ,
spreekt de HEERE ,
die zullen hen vissen ;
en daarna zal Ik zenden tot veel jagers ,
die zullen hen jagen ,
van op allen berg ,
en van op allenheuvel ,
ja ,
uit de kloven der steenrotsen .
*
Want Mijn ogen zijn op al hun wegen ;
zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen ,
noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen .
*
Dies zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden ,
omdat zij Mijn land ontheiligd hebben ;
zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen hunner verfoeiselenen hunner gruwelen vervuld .
*
O HEERE !
Gij zijt mijn Sterkte ,
en mijn Sterkheid ,
en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid ;
tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde ,
en zeggen :
Immershebben onze vaders leugen erfelijk bezeten ,
en ijdelheid ,
waarin toch niets was ,
dat nut deed .
*
Zal een mens zich goden maken ?
Zij zijn toch geen goden .
*
Daarom ,
ziet ,
Ik zal hun bekend maken op ditmaal ;
Ik zal hun bekend maken Mijn hand en Mijn macht ;
en zij zullen weten ,
dat Mijn Naam is HEERE .
Jeremia 17
*
De zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffie ,
met de punt eens diamants ;
gegraven in de tafel van hunlieder hart ,
en aan de hoornen uwer altaren ;
*
Gelijk hun kinderen hunner altaren gedenken ,
en hunner bossen ,
bij het groen geboomte ,
op de hoge heuvelen .
*
Ik zal Mijn berg met het veld ,
uw vermogen en al uw schatten ten roof geven ,
mitsgaders uw hoogten ,
om de zonde in al uw landpalen .
*
Alzo zult gij aflaten (
en dat om u zelven )
van uw erfenis ,
die Ik u gegeven heb ,
en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land ,
dat gij niet kent ;
want gijlieden hebt een vuuraangestoken in Mijn toorn ,
tot in eeuwigheid zal het branden .
*
Zo zegt de HEERE :
Vervloekt is de man ,
die op een mens vertrouwt ,
en vlees tot zijn arm stelt ,
en wiens hart van den HEERE afwijkt !
*
Want hij zal zijn als de heide in de wildernis ,
die het niet gevoelt ,
wanneer het goede komt ;
maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn ,
in zout en onbewoond land .
*
Gezegend daarentegen is de man ,
die op den HEERE vertrouwt ,
en wiens vertrouwen de HEERE is !
*
Want hij zal zijn als een boom ,
die aan het water geplant is ,
en zijn wortelen uitschiet aan een rivier ,
en gevoelt het niet ,
wanneer er een hitte komt ,
maar zijn loof blijft groen ;
en ineen jaar van droogte zorgt hij niet ,
en houdt niet op van vrucht te dragen .
*
Arglistig is het hart ,
meer dan enig ding ,
ja ,
dodelijk is het ,
wie zal het kennen ?
*
Ik ,
de HEERE ,
doorgrond het hart ,
en proef de nieren ;
en dat ,
om een iegelijk te geven naar zijn wegen ,
naar de vrucht zijner handelingen .
*
Gelijk een veldhoen eieren vergadert ,
maar broedt ze niet uit ,
alzo is hij ,
die rijkdom vergadert ,
doch niet met recht ;
in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten ,
en in zijnlaatste een dwaas zijn .
*
Een troon der heerlijkheid ,
een hoogheid van het eerste aan ,
is de plaats onzes heiligdoms .
*
O HEERE ,
Israels Verwachting !
allen ,
die U verlaten ,
zullen beschaamd worden ;
en die van mij afwijken ,
zullen in de aarde geschreven worden ;
want zij verlaten den HEERE ,
den Springader des levenden waters .
*
Genees mij ,
HEERE !
zo zal ik genezen worden ,
behoud mij ,
zo zal ik behouden worden ;
want Gij zijt mijn Lof .
*
Ziet ,
zij zeggen tot mij :
Waar is het woord des HEEREN ?
Laat het nu komen !
*
Ik heb toch niet aangedrongen ,
meer dan een herder achter U betaamde ;
ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd ,
Gij weet het ;
wat uit mijn lippen is gegaan ,
is voor Uwaangezicht geweest .
*
Wees Gij mij niet tot een verschrikking ;
Gij zijt mijn Toevlucht ten dage des kwaads .
*
Laat mijn vervolgers beschaamd worden ,
maar laat mij niet beschaamd worden ;
laat hen verschrikt worden ,
maar laat mij niet verschrikt worden ;
breng over hen den dag deskwaads ,
en verbreek hen met een dubbele verbreking .
*
Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd :
Ga henen en sta in de poort van de kinderen des volks ,
door dewelke de koningen van Juda ingaan ,
en door dewelke zij uitgaan ,
ja ,
in allepoorten van Jeruzalem ;
*
En zeg tot hen :
Hoort des HEEREN woord ,
gij koningen van Juda ,
en gans Juda ,
en alle inwoners van Jeruzalem ,
die door deze poorten ingaat !
*
Zo zegt de HEERE :
Wacht u op uw zielen ,
en draagt geen last op den sabbatdag ,
noch brengt in door de poorten van Jeruzalem .
*
Ook zult gijlieden geen last uitvoeren uit uw huizen op den sabbatdag ,
noch enig werk doen ;
maar gij zult den sabbatdag heiligen ,
gelijk als Ik uw vaderen geboden heb .
*
Maar zij hebben niet gehoord ,
noch hun oor geneigd ;
maar zij hebben hun nek verhard ,
om niet te horen ,
en om de tucht niet aan te nemen .
*
Het zal dan geschieden ,
indien gij vlijtiglijk naar Mij zult horen ,
spreekt de HEERE ,
dat gij geen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt ,
en gij den sabbatdagheiligt ,
dat gij geen werk daarop doet ;
*
Zo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten ,
zittende op den troon van David ,
rijdende op wagenen en op paarden ,
zij en hun vorsten ,
de mannen van Judaen de inwoners van Jeruzalem ;
en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid .
*
En zij zullen komen uit de steden van Juda ,
en uit de plaatsen rondom Jeruzalem ,
en uit het land van Benjamin ,
en uit de laagte ,
en van het gebergte ,
en van het zuiden ,
aanbrengende brandoffer ,
en slachtoffer ,
en spijsoffer ,
en wierook ,
en aanbrengende lofoffer ,
ten huize des HEEREN .
*
Maar indien gij naar Mij niet zult horen ,
om den sabbatdag te heiligen ,
en om geen last te dragen als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat ;
zo zal Ik eenvuur in haar poorten aansteken ,
dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren ,
en niet worden uitgeblust .
Jeremia 18
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is van den HEERE ,
zeggende :
*
Maak u op ,
en ga af in het huis des pottenbakkers ,
en aldaar zal Ik u Mijn woorden doen horen .
*
Zo ging ik af in het huis des pottenbakkers ;
en ziet ,
hij maakte een werk op de schijven .
*
En het vat ,
dat hij maakte ,
werd verdorven ,
als leem ,
in de hand des pottenbakkers ;
toen maakte hij daarvan weder een ander vat ,
gelijk als het recht was in de ogen despottenbakkers te maken .
*
Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij ,
zeggende :
*
Zal Ik ulieden niet kunnen doen ,
gelijk deze pottenbakker ,
o huis Israels ?
spreekt de HEERE ;
ziet ,
gelijk leem in de hand des pottenbakkers ,
alzo zijt gijlieden in Mijn hand ,
o huisIsraels !
*
In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk ,
dat Ik het zal uitrukken ,
en afbreken ,
en verdoen ;
*
Maar indien datzelve volk ,
over hetwelk Ik zulks gesproken heb ,
zich van zijn boosheid bekeert ,
zo zal Ik berouw hebben over het kwaad ,
dat Ik hetzelve gedacht te doen .
*
Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk ,
dat Ik het zal bouwen en planten ;
*
Maar indien het doet ,
dat kwaad is in Mijn ogen ,
dat het naar Mijn stem niet hoort ,
zo zal Ik berouw hebben over het goede ,
met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen .
*
Nu dan ,
spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem ,
zeggende :
Zo zegt de HEERE :
Ziet ,
Ik formeer een kwaad tegen ulieden ,
en denk tegen uliedeneen gedachte ;
zo bekeert u nu ,
een iegelijk van zijn bozen weg ,
en maakt uw wegen en uw handelingen goed .
*
Doch zij zeggen :
Het is buiten hoop ;
maar wij zullen naar onze gedachten wandelen ,
en wij zullen doen ,
een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart .
*
Daarom ,
zo zegt de HEERE :
Vraagt nu onder de heidenen ;
wie heeft alzulks gehoord ?
De jonkvrouw Israels doet een zeer afschuwelijke zaak .
*
Zal men ook om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon ?
Zullen ook de vreemde ,
koude ,
vlietende wateren verlaten worden ?
*
Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten ,
zij roken der ijdelheid ;
want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen ,
op de oude paden ,
opdat zij mochten wandelen in stegen vaneen weg ,
die niet opgehoogd is ;
*
Om hun land te stellen tot een ontzetting ,
tot eeuwige aanfluitingen ;
al wie daar voorbijgaat ,
zal zich ontzetten ,
en met zijn hoofd schudden .
*
Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands ;
Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien ,
ten dage huns verderfs .
*
Toen zeiden zij :
Komt aan ,
laat ons gedachten tegen Jeremia denken ;
want de wet zal niet vergaan van den priester ,
noch de raad van den wijze ,
noch het woord van denprofeet ;
komt aan ,
en laat ons hem slaan met de tong ,
en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden !
*
HEERE !
luister naar mij ,
en hoor naar de stem mijner twisters .
*
Zal dan kwaad voor goed vergolden worden ?
want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven ;
gedenk ,
dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb ,
om goed voor hen te spreken ,
om Uwgrimmigheid van hen af te wenden .
*
Daarom ,
geef hun zonen den honger over ,
en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards ,
en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden ,
en laat hunmannen door den dood omgebracht ,
en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd .
*
Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden ,
wanneer Gij haastelijk een bende over hen zult brengen ;
dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen ,
en strikkenverborgen voor mijn voeten .
*
Doch Gij ,
HEERE !
weet al hun raad tegen mij ten dode ;
maak geen verzoening over hun ongerechtigheid ,
en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht ;
maar laat hennedergeveld worden voor Uw aangezicht ;
handel alzo met hen ,
ten tijde Uws toorns .
Jeremia 19
*
Zo zegt de HEERE :
Ga henen en koop een pottenbakkerskruik ,
en neem tot u van de oudsten des volks ,
en van de oudsten der priesteren .
*
En ga uit naar het dal des zoons van Hinnom ,
dat voor de deur der Zonnepoort is ,
en roep aldaar uit de woorden ,
die Ik tot u spreken zal ;
*
En zeg :
Hoort des HEEREN woord ,
gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem !
Alzo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Ziet ,
Ik zal een kwaad brengen overdeze plaats ,
van hetwelk een ieder ,
die het hoort ,
zijn oren klinken zullen ;
*
Omdat zij Mij verlaten ,
en deze plaats vervreemd ,
en andere goden daarin gerookt hebben die zij niet gekend hebben ,
zij ,
noch hun vaderen ,
noch de koningen van Juda ;
enhebben deze plaats vervuld met bloed der onschuldigen .
*
Want zij hebben de hoogten van Baal gebouwd ,
om hun zonen met vuur te verbranden ,
aan Baal tot brandofferen ;
hetwelk Ik niet geboden ,
noch gesproken heb ,
noch in Mijnhart is opgekomen ?
*
Daarom ,
ziet ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth ,
of dat des zoons van Hinnom ,
maar Moorddal .
*
Want Ik zal den raad van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen ,
en zal hen voor het aangezicht hunner vijanden doen vallen door het zwaard ,
en door de hand dergenen ,
die hun ziel zoeken ;
en Ik zal hun dode lichamen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze geven .
*
En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting ;
al wie voorbij haar gaat ,
zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen .
*
En Ik zal hunlieden het vlees hunner zonen en het vlees hunner dochteren doen eten ,
en zij zullen eten ,
een iegelijk het vlees zijns naasten ,
in de belegering en in de benauwing ,
waarmede hen hun vijanden ,
en die hun ziel zoeken ,
benauwen zullen .
*
Dan zult gij de kruik verbreken voor de ogen der mannen ,
die met u gegaan zijn ;
*
En gij zult tot hen zeggen :
Zo zegt de HEERE der heirscharen :
Alzo zal Ik dit volk en deze stad verbreken ,
gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt ,
dat niet weder geheeldkan worden ;
en zij zullen hen in Tofeth begraven ,
omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven .
*
Zo zal Ik deze plaats doen ,
spreekt de HEERE ,
en haar inwoners ;
en dat om deze stad te stellen als een Tofeth .
*
En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen ,
gelijk alle plaatsen van Tofeth ,
onrein worden ,
met al de huizen ,
op welker daken zij aan al het heir deshemels gerookt en aan vreemde goden drankofferen geofferd hebben .
*
Toen nu Jeremia van Tofeth kwam ,
waarhenen hem de HEERE gezonden had ,
om te profeteren ,
stond hij in het voorhof van des HEEREN huis ,
en zeide tot al het volk :
*
Zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Ziet ,
Ik zal over deze stad ,
en over al haar steden ,
al het kwaad brengen ,
dat Ik over haar gesproken heb ;
omdat zij hun nekverhard hebben ,
om Mijn woorden niet te horen .
Jeremia 20