Jeremiah:3:6-4
Seeker Overlay ON
*
Voorts zeide de HEERE tot mij ,
in de dagen van den koning Josia :
Hebt gij gezien ,
wat de afgekeerde Israel gedaan heeft ?
Zij ging henen op allen hogen berg ,
en tot onder allengroenen boom ,
en hoereerde aldaar .
*
En Ik zeide ,
nadat zij zulks alles gedaan had :
Bekeer u tot Mij ;
maar zij bekeerde zich niet .
Dit zag de trouweloze ,
haar zuster Juda .
*
En Ik zag ,
als Ik ter oorzake van alles ,
waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had ,
haar verlaten ,
en haar haar scheidbrief gegeven had ,
dat de trouweloze ,
haar zusterJuda ,
niet vreesde ,
maar ging henen ,
en hoereerde zelve ook .
*
Ja ,
het geschiedde ,
vanwege het gerucht harer hoererij ,
dat zij het land ontheiligde ;
want zij bedreef overspel met steen en met hout .
*
En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart ,
maar valselijk ,
spreekt de HEERE .
*
Dies de HEERE tot mij zeide :
De afgekeerde Israel heeft haar ziel gerechtvaardigd ,
meer dan de trouweloze Juda .
*
Gij henen ,
en roep deze woorden uit tegen het noorden ,
en zeg :
Bekeer u ,
gij afgekeerde Israel !
spreekt de HEERE ,
zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen ;
want Ik bengoedertieren ,
spreekt de HEERE .
Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden .
*
Alleen ken uw ongerechtigheid ,
dat gij tegen den HEERE ,
uw God ,
hebt overtreden ,
en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden ,
onder allen groenen boom ,
maar gij zijtMijner stem niet gehoorzaam geweest ,
spreekt de HEERE .
*
Bekeert u ,
gij afkerige kinderen !
spreekt de HEERE ,
want Ik heb u getrouwd ,
en Ik zal u aannemen ,
een uit een stad ,
en twee uit een geslacht ,
en zal u brengen te Sion .
*
En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart ;
die zullen u weiden met wetenschap en verstand .
*
En het zal geschieden ,
wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land ,
in die dagen ,
spreekt de HEERE ,
zullen zij niet meer zeggen :
De ark desverbonds des HEEREN ,
ook zal zij in het hart niet opkomen ;
en zij zullen aan haar niet gedenken ,
en haar niet bezoeken ,
en zij zal niet weder gemaakt worden .
*
Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen ,
des HEEREN troon ;
en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden ,
om des HEEREN Naams wil ,
te Jeruzalem ;
en zij zullen nietmeer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart .
*
In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israel ;
en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden ,
in het land ,
dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb .
*
Ik zeide wel :
Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten ,
en u geven het gewenste land ,
de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen ?
Maar Ik zeide :
Gij zult tot Mij roepen:Mijn Vader !
en gij zult van achter Mij niet afkeren .
*
Waarlijk ,
gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend ,
alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld ,
gij huis Israels !
spreekt de HEERE .
*
Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen ,
een geween en smekingen der kinderen Israels ,
omdat zij hun weg verkeerd ,
en den HEERE ,
hun God ,
vergeten hebben .
*
Keert weder ,
gij afkerige kinderen !
Ik zal uw afkeringen genezen .
Zie ,
hier zijn wij ,
wij komen tot U ,
want Gij zijt de HEERE ,
onze God !
*
Waarlijk ,
tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen ;
waarlijk ,
in den HEERE ,
onzen God ,
is Israels heil !
*
Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten ,
van onze jeugd aan ;
hun schapen en hun runderen ,
hun zonen en hun dochteren .
*
Wij liggen in onze schaamte ,
en onze schande overdekt ons ,
want wij hebben tegen den HEERE ,
onzen God ,
gezondigd ,
wij en onze vaderen ,
van onze jeugd aan tot op dezendag ;
en wij zijn der stem des HEEREN ,
onzes Gods ,
niet gehoorzaam geweest .
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is van den HEERE ,
zeggende :
*
Zo spreekt de HEERE ,
de God Israels ,
zeggende :
Schrijf u al de woorden ,
die Ik tot u gesproken heb ,
in een boek .
*
Want zie ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat Ik de gevangenis van Mijn volk ,
Israel en Juda ,
wenden zal ,
zegt de HEERE ;
en Ik zal hen wederbrengen in het land ,
dat Ik hunvaderen gegeven heb ,
en zij zullen het erfelijk bezitten .
*
En dit zijn de woorden ,
die de HEERE gesproken heeft van Israel en van Juda .
*
Want zo zegt de HEERE :
Wij horen een stem der verschrikking ;
er is vrees en geen vrede .
*
Vraagt toch en ziet ,
of een manspersoon baart ?
Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lenden ,
als van een barende vrouw ,
en alle aangezichten veranderd inbleekheid ?
*
O wee !
want die dag is zo groot ,
dat zijns gelijke niet geweest is ;
en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob ;
nog zal hij daaruit verlost worden .
*
Want het zal te dien dage geschieden ,
spreekt de HEERE der heirscharen ,
dat Ik zijn juk van uw hals verbreken ,
en uw banden verscheuren zal ;
en vreemden zullen zich nietmeer van hem doen dienen .
*
Maar zij zullen dienen den HEERE ,
hun God ,
en hun koning David ,
dien Ik hun verwekken zal .
*
Gij dan ,
vrees niet ,
o Mijn knecht Jakob !
spreekt de HEERE ,
ontzet u niet ,
Israel !
want zie ,
Ik zal u uit verre landen verlossen ,
en uw zaad uit het land hunner gevangenis ;
en Jakobzal wederkomen ,
en stil en gerust zijn ,
en er zal niemand zijn ,
die hem verschrikke .
*
Want Ik ben met u ,
spreekt de HEERE ,
om u te verlossen ;
want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen ,
waarhenen Ik u verstrooid heb ;
maar met u zal Ik geenvoleinding maken ;
maar Ik zal u kastijden met mate ,
en u niet gans onschuldig houden .
*
Want zo zegt de HEERE :
Uw breuk is dodelijk ,
uw plage is smartelijk .
*
Er is niemand ,
die uw zaak oordeelt ,
aangaande het gezwel ;
gij hebt geen heelpleisters .
*
Al uw liefhebbers hebben u vergeten ,
zij vragen niet naar u ;
want Ik heb u geslagen met eens vijands plage ,
met de kastijding eens wreden ;
om de grootheid uwerongerechtigheid ,
omdat uw zonden machtig veel zijn .
*
Wat krijt gij over uw breuk ,
dat uw smart dodelijk is ?
Om de grootheid uwer ongerechtigheid ,
omdat uw zonden machtig veel zijn ,
heb Ik u deze dingen gedaan .
*
Daarom ,
allen ,
die u opeten ,
zullen opgegeten worden ,
en al uw wederpartijders ,
zij allen zullen gaan in gevangenis ;
en die u beroven ,
zullen ter beroving zijn ,
en allen ,
die uplunderen ,
zal Ik ter plundering overgeven .
*
Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen ,
en u van uw plagen genezen ,
spreekt de HEERE ;
omdat zij u noemen :
De verdrevene .
Het is Sion ,
zeggen zij ;
niemand vraagt naar haar .
*
Zo zegt de HEERE :
Ziet ,
Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs wenden ,
en Mij over hun woningen ontfermen ;
en de stad zal herbouwd worden op haar hoop ,
en het paleis zalliggen naar zijn wijze .
*
En van hen zal dankzegging uitgaan ,
en een stem der spelenden ;
en Ik zal hen vermeerderen ,
en zij zullen niet verminderd worden ,
en Ik zal hen verheerlijken ,
en zij zullen nietgering worden .
*
En zijn zonen zullen zijn als eertijds ,
en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden ;
en Ik zal bezoeking doen over al zijn onderdrukkers .
*
En zijn Heerlijke zal uit hem zijn ,
en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen ;
en Ik zal hem doen naderen ,
en hij zal tot Mij genaken ;
want wie is hij ,
die met zijn hart borgworde ,
om tot Mij te genaken ?
spreekt de HEERE .
*
En gij zult Mij tot een volk zijn ,
en Ik zal u tot een God zijn .
*
Ziet ,
een onweder des HEEREN ,
een grimmigheid is uitgegaan ,
een aanhoudend onweder ;
het zal blijven op het hoofd der goddelozen .
*
De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden ,
totdat Hij gedaan ,
en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten ;
in het laatste der dagen zult gijdaarop letten .
*
Ter zelfder tijd ,
spreekt de HEERE ,
zal Ik allen geslachten Israels tot een God zijn ;
en zij zullen Mij tot een volk zijn .
*
Zo zegt de HEERE :
Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn ,
namelijk Israel ,
als Ik henenging om hem tot rust te brengen .
*
De HEERE is mij verschenen van verre tijden !
Ja ,
Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde ;
daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid .
*
Ik zal u weder bouwen ,
en gij zult gebouwd worden ,
o jonkvrouw Israels !
gij zult weder versierd zijn met uw trommelen ,
en uitgaan met den rei der spelenden .
*
Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaria ;
de planters zullen planten ,
en de vrucht genieten .
*
Want er zal een dag zijn ,
waarin de hoeders op Efraims gebergte zullen roepen :
Maakt ulieden op ,
en laat ons opgaan naar Sion ,
tot den HEERE ,
onzen God !
*
Want zo zegt de HEERE :
Roept luide over Jakob met vreugde ,
en juicht vanwege het hoofd der heidenen ;
doet het horen ,
lofzingt ,
en zegt :
O HEERE !
behoud Uw volk ,
hetoverblijfsel van Israel .
*
Ziet ,
Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden ,
en zal hen vergaderen van de zijden der aarde ;
onder hen zullen zijn blinden en lammen ,
zwangeren en barenden tezamen ;
met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen .
*
Zij zullen komen met geween ,
en met smekingen zal Ik hen voeren ;
Ik zal hen leiden aan de waterbeken ,
in een rechten weg ,
waarin zij zich niet zullen stoten ;
want Ik ben Israeltot een Vader ,
en Efraim is Mijn eerstgeborene .
*
Hoort des HEEREN woord ,
gij heidenen !
en verkondigt in de eilanden ,
die verre zijn ,
en zegt :
Hij ,
Die Israel verstrooid heeft ,
zal hem weder vergaderen ,
en hem bewaren als eenherder zijn kudde .
*
Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht ,
en Hij heeft hem verlost uit de hand desgenen ,
die sterker was dan hij .
*
Dies zullen zij komen ,
en op de hoogte van Sion juichen ,
en toevloeien tot des HEEREN goed ,
tot het koren ,
en tot den most ,
en tot de olie ,
en tot de jonge schapen en runderen ;
en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof ,
en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn .
*
Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei ,
daartoe de jongelingen en ouden te zamen ;
want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen ,
en zal hen troosten ,
en zal henverblijden naar hun droefenis .
*
En Ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken ;
en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden ,
spreekt de HEERE .
*
Zo zegt de HEERE :
Er is een stem gehoord in Rama ,
een klage ,
een zeer bitter geween ;
Rachel weent over haar kinderen ;
zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen ,
omdat zij niet zijn .
*
Zo zegt de HEERE :
Bedwing uw stem van geween ,
en uw ogen van tranen ;
want er is loon voor uw arbeid ,
spreekt de HEERE ;
want zij zullen uit des vijands land wederkomen .
*
En er is verwachting voor uw nakomelingen ,
spreekt de HEERE ;
want uw kinderen zullen wederkomen tot hun landpale .
*
Ik heb wel gehoord ,
dat zich Efraim beklaagt ,
zeggende :
Gij hebt mij getuchtigd ,
en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf .
Bekeer mij ,
zo zal ik bekeerd zijn ,
wantGij zijt de HEERE ,
mijn God !
*
Zekerlijk ,
nadat ik bekeerd ben ,
heb ik berouw gehad ,
en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt ,
heb ik op de heup geklopt ,
ik ben beschaamd ,
ja ,
ook schaamrood geworden ,
omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb .
*
Is niet Efraim Mij een dierbare zoon ,
is hij Mij niet een troetelkind ?
Want sinds Ik tegen hem gesproken heb ,
denk Ik nog ernstelijk aan hem ;
daarom rommelt Mijn ingewand overhem ;
Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen ,
spreekt de HEERE .
*
Richt u merktekenen op ,
stel u spitse pilaren ,
zet uw hart op de baan ,
op den weg ,
dien gij gewandeld hebt ;
keer weder ,
o jonkvrouw Israels ,
keer weder tot deze uw steden !
*
Hoe lang zult gij u onttrekken ,
gij afkerige dochter ?
Want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen :
de vrouw zal den man omvangen .
*
Zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda ,
en in zijn steden ,
als Ik hun gevangenis wenden zal :
De HEERE zegeneu ,
gij woning der gerechtigheid ,
gij berg der heiligheid !
*
En Juda ,
mitsgaders al zijn steden ,
zullen te zamen daarin wonen ;
de akkerlieden ,
en die met de kudde reizen .
*
Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt ,
en Ik heb alle treurige ziel vervuld .
* (
Hierop ontwaakte ik ,
en zag toe ,
en mijn slaap was mij zoet .)
*
Ziet ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten .
*
En het zal geschieden ,
gelijk als Ik over hen gewaakt heb ,
om uit te rukken ,
en af te breken ,
en te verstoren ,
en te verderven ,
en kwaad aan te doen ;
alzo zal Ik over hen waken ,
om te bouwen en te planten ,
spreekt de HEERE .
*
In die dagen zullen zij niet meer zeggen :
De vaders hebben onrijpe druiven gegeten ,
en der kinderen tanden zijn stomp geworden .
*
Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven ;
een ieder mens ,
die de onrijpe druiven eet ,
zijn tanden zullen stomp worden .
*
Ziet ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat Ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken ;
*
Niet naar het verbond ,
dat Ik met hun vaderen gemaakt heb ,
ten dage als Ik hun hand aangreep ,
om hen uit Egypteland uit te voeren ,
welk Mijn verbond zij vernietigd hebben ,
hoewel Ik hen getrouwd had ,
spreekt de HEERE ;
*
Maar dit is het verbond ,
dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal ,
spreekt de HEERE :
Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven ,
en zal die in hun hart schrijven ;
en Ik zalhun tot een God zijn ,
en zij zullen Mij tot een volk zijn .
*
En zij zullen niet meer ,
een iegelijk zijn naaste ,
en een iegelijk zijn broeder ,
leren ,
zeggende :
Kent den HEERE !
want zij zullen Mij allen kennen ,
van hun kleinste af tot hungrootste toe ,
spreekt de HEERE ;
want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven ,
en hunner zonden niet meer gedenken .
*
Zo zegt de HEERE ,
Die de zon ten lichte geeft des daags ,
de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts ,
Die de zee klieft ,
dat haar golven bruisen ,
HEERE derheirscharen is Zijn Naam :
*
Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken ,
spreekt de HEERE ,
zo zal ook het zaad Israels ophouden ,
dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht ,
al de dagen .
*
Zo zegt de HEERE :
Indien de hemelen daarboven gemeten ,
en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden ,
zo zal Ik ook het ganse zaad Israels verwerpen ,
om alles ,
wat zij gedaan hebben ,
spreekt de HEERE .
*
Ziet ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden ,
van den toren Hananeel af tot aan de Hoekpoort .
*
En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb ,
en zich naar Goath omwenden .
*
En het ganse dal der dode lichamen en der as ,
en al de velden tot aan de beek Kidron ,
tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten ,
zal den HEERE een heiligheidzijn ;
er zal niets weder uitgerukt ,
noch afgebroken worden in eeuwigheid .
Jeremia 32
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is van den HEERE ,
in het tiende jaar van Zedekia ,
koning van Juda ;
dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadrezar .
* (
Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem ,
en de profeet Jeremia was besloten in het voorhof der bewaring ,
dat in het huis des konings van Juda is .
*
Want Zedekia ,
de koning van Juda ,
had hem besloten ,
zeggende :
Waarom profeteert gij ,
zeggende :
Zo zegt de HEERE :
Ziet ,
Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel ,
en hij zal ze innemen ;
*
En Zedekia ,
de koning van Juda ,
zal van de hand der Chaldeen niet ontkomen ;
maar hij zal zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babel ,
en zijn mond zal totdeszelfs mond spreken ,
en zijn ogen zullen deszelfs ogen zien ;
*
En hij zal Zedekia naar Babel voeren ,
en aldaar zal hij zijn ,
totdat Ik hem bezoek ,
spreekt de HEERE ;
ofschoon gijlieden tegen de Chaldeen strijdt ,
gij zult toch geen gelukhebben .)
*
Jeremia dan zeide :
Des HEEREN woord is tot mij geschied ,
zeggende :
*
Zie ,
Hanameel ,
de zoon van Sallum ,
uw oom ,
zal tot u komen ,
zeggende :
Koop u mijn veld ,
dat bij Anathoth is ,
want gij hebt het recht van lossing ,
om te kopen .
*
Alzo kwam Hanameel ,
mijns ooms zoon ,
naar des HEEREN woord ,
tot mij ,
in het voorhof der bewaring ,
en zeide tot mij :
Koop toch mijn veld ,
hetwelk is bij Anathoth ,
dat in hetland van Benjamin is ;
want gij hebt het erfrecht ,
en gij hebt de lossing ,
koop het voor u .
Toen merkte ik ,
dat het des HEEREN woord was .
*
Dies kocht ik van Hanameel ,
mijns ooms zoon ,
het veld ,
dat bij Anathoth is ;
en ik woog hem het geld toe ,
zeventien zilveren sikkelen .
*
En ik onderschreef den brief en verzegelde dien ,
en deed het getuigen betuigen ,
als ik het geld op de weegschaal gewogen had .
*
En ik nam den koopbrief ,
die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen ,
en den open brief ;
*
En ik gaf den koopbrief aan Baruch ,
den zoon van Nerija ,
den zoon van Machseja ,
voor de ogen van Hanameel ,
mijns ooms zoon ,
en voor de ogen der getuigen die denkoopbrief hadden onderschreven ;
voor de ogen van al de Joden ,
die in het voorhof der bewaring zaten .
*
En ik beval Baruch voor hun ogen ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Neem deze brieven ,
dezen koopbrief ,
zo den verzegelden als dezen open brief ,
en doe ze in een aarden vat ,
opdat zij veledagen mogen bestaan .
*
Want zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Er zullen nog huizen ,
en velden ,
en wijngaarden in dit land gekocht worden .
*
Voorts ,
nadat ik den koopbrief aan Baruch ,
den zoon van Nerija ,
gegeven had ,
bad ik tot den HEERE ,
zeggende :
*
Ach ,
Heere HEERE !
Zie ,
Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt ,
door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm ;
geen ding is U te wonderlijk .
*
Gij ,
Die goedertierenheid doet aan duizenden ,
en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen ;
Gij grote ,
Gij geweldige God ,
Wiens Naam isHEERE der heirscharen !
*
Groot van raad en machtig van daad ;
want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen ,
om een iegelijk te geven naar zijn wegen ,
en naar de vrucht zijnerhandelingen .
*
Gij ,
Die tekenen en wonderen gesteld hebt in Egypteland ,
tot op dezen dag ,
zo in Israel ,
als onder andere mensen ,
en hebt U een Naam gemaakt ,
als Hij is te dezen dage !
*
En hebt Uw volk Israel uit Egypteland uitgevoerd ,
door tekenen en door wonderen ,
en door een sterke hand ,
en door een uitgestrekten arm ,
en door grote verschrikking .
*
En hebt hun dit land gegeven ,
dat Gij hun vaderen gezworen hadt hun te zullen geven ,
een land vloeiende van melk en honig ;
*
Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten ,
maar hebben Uwer stem niet gehoorzaamd ,
en in Uw wet niet gewandeld ;
zij hebben niets gedaan van alles ,
wat Gijhun geboden hadt te doen ;
dies hebt Gij hun al dit kwaad doen bejegenen .
*
Zie ,
de wallen !
zij zijn gekomen aan de stad ,
om die in te nemen ,
en de stad is gegeven in de hand der Chaldeen ,
die tegen haar strijden ;
vanwege het zwaard en den honger ende pestilentie ;
en wat Gij gesproken hebt ,
is geschied ,
en zie ,
Gij ziet het .
*
Evenwel hebt Gij tot mij gezegd ,
Heere HEERE !
koop u dat veld voor geld ,
en doe het getuigen betuigen ;
daar de stad in der Chaldeen hand gegeven is .
*
Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia ,
zeggende :
*
Zie ,
Ik ben de HEERE ,
de God van alle vlees ;
zou Mij enig ding te wonderlijk zijn ?
*
Daarom zegt de HEERE alzo :
Zie ,
Ik geef deze stad in de hand der Chaldeen ,
en in de hand van Nebukadrezar ,
den koning van Babel ,
en hij zal ze innemen .
*
En de Chaldeen ,
die tegen deze stad strijden ,
zullen er inkomen ,
en deze stad met vuur aansteken ,
en zullen ze verbranden ,
met de huizen ,
op welker daken zij aan Baal gerookt ,
en anderen goden drankofferen geofferd hebben ,
om Mij te vertoornen .
*
Want de kinderen Israels en de kinderen van Juda hebben van hun jeugd aan alleenlijk gedaan ,
dat kwaad was in Mijn ogen ;
want de kinderen Israels hebben Mij door het werkhunner handen alleenlijk vertoornd ,
spreekt de HEERE .
*
Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest ,
van den dag af ,
dat zij haar gebouwd hebben ,
tot op dezen dag toe ;
opdat Ik haar van Mijn aangezichtwegdeed ;
*
Om al de boosheid der kinderen Israels en der kinderen van Juda ,
die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen ,
zij ,
hun koningen ,
hun vorsten ,
hun priesteren ,
en hun profeten ,
en de mannen van Juda ,
en de inwoners van Jeruzalem ;
*
Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht ;
hoewel Ik hen leerde ,
vroeg op zijnde en lerende ,
evenwel hoorden zij niet ,
om tucht aan te nemen ;
*
Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis ,
dat naar Mijn Naam genoemd is ,
om dat te verontreinigen .
*
En zij hebben de hoogten van Baal gebouwd ,
die in het dal des zoons van Hinnom zijn ,
om hun zonen en hun dochteren den Molech door het vuur te laten gaan ;
hetwelk Ik hunniet heb geboden ,
noch in Mijn hart is opgekomen ,
dat zij dezen gruwel zouden doen ;
opdat zij Juda mochten doen zondigen .
*
En nu ,
daarom zegt de HEERE ,
de God Israels ,
alzo van deze stad ,
waar gij van zegt :
Zij is gegeven in de hand des konings van Babel ,
door het zwaard ,
en door den honger ,
endoor de pestilentie ;
*
Ziet ,
Ik zal hen vergaderen uit al de landen ,
waarhenen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn ,
en in Mijn grimmigheid ,
en in grote verbolgenheid ;
en Ik zal hen tot deze plaatswederbrengen ,
en zal hen zeker doen wonen .
*
Ja ,
zij zullen Mij tot een volk zijn ,
en Ik zal hun tot een God zijn .
*
En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven ,
om Mij te vrezen al de dagen ,
hun ten goede ,
mitsgaders hun kinderen na hen .
*
En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken ,
dat Ik van achter hen niet zal afkeren ,
opdat Ik hun weldoe ;
en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven ,
dat zij niet van Mij afwijken .
*
En Ik zal Mij over hen verblijden ,
dat Ik hun weldoe ;
en Ik zal hen getrouwelijk in dat land planten ,
met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel .
*
Want zo zegt de HEERE :
Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad ,
alzo zal Ik over hen brengen al het goede ,
dat Ik over hen spreke .
*
En er zullen velden gekocht worden in dit land ,
waarvan gij zegt :
Het is woest ,
dat er geen mens noch beest in is ;
het is in der Chaldeen hand gegeven .
*
Velden zal men voor geld kopen ,
en de brieven onderschrijven ,
en verzegelen ,
en getuigen doen betuigen ,
in het land van Benjamin ,
en in de plaatsen rondom Jeruzalem ,
en inde steden van Juda ,
en in de steden van het gebergte ,
en in de steden der laagte ,
en in de steden van het zuiden ;
want Ik zal hun gevangenis wenden ,
spreekt de HEERE .
*
Voorts geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremia ,
als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE ,
Die het doet ,
de HEERE ,
Die dat formeert ,
opdat Hij het bevestige ,
HEERE is Zijn Naam ;
*
Roep tot Mij ,
en Ik zal u antwoorden ,
en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen ,
die gij niet weet .
*
Want zo zegt de HEERE ,
de God Israels ,
van de huizen dezer stad ,
en van de huizen der koningen van Juda ,
die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken :
*
Er zijn er wel ingekomen ,
om te strijden tegen de Chaldeen ,
maar het is om die te vullen met dode lichamen van mensen ,
die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijngrimmigheid ;
en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb ,
om al hunlieder boosheid .
*
Zie ,
Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen ,
en zal henlieden genezen ,
en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid .
*
En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israel wenden ,
en zal ze bouwen als in het eerste .
*
En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid ,
met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben ;
en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden ,
met dewelke zij tegen Mijgezondigd en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben .
*
En het zal Mij zijn tot een vrolijken naam ,
tot een roem ,
en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde ;
die al het goede zullen horen ,
dat Ik hun doe ;
en zij zullen vrezen enberoerd zijn over al het goede ,
en over al den vrede ,
dien Ik hun beschikke .
*
Alzo zegt de HEERE :
In deze plaats (
waarvan gij zegt :
Zij is woest ,
dat er geen mens en geen beest in is ),
in de steden van Juda ,
en op de straten van Jeruzalem ,
die zo verwoestzijn ,
dat er geen mens ,
en geen inwoner ,
en geen beest in is ,
zal wederom gehoord worden ,
*
De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap ,
de stem des bruidegoms en de stem der bruid ,
de stem dergenen ,
die zeggen :
Looft den HEERE der heirscharen ,
want deHEERE is goed ,
want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid !
de stem dergenen ,
die lof aanbrengen ten huize des HEEREN ;
want Ik zal de gevangenis des lands wenden ,
als inhet eerste ,
zegt de HEERE .
*
Zo zegt de HEERE der heirscharen :
In deze plaats ,
die zo woest is ,
dat er geen mens ,
zelfs tot het vee toe ,
in is ,
mitsgaders in al derzelver steden ,
zullen wederom woningen zijnvan herderen ,
die de kudden doen legeren .
*
In de steden van het gebergte ,
in de steden der laagte ,
en in de steden van het zuiden ,
en in het land van Benjamin ,
en in de plaatsen rondom Jeruzalem ,
en in de steden vanJuda ,
zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan ,
zegt de HEERE .
*
Ziet ,
de dagen komen ,
spreekt de HEERE ,
dat Ik het goede woord verwekken zal ,
dat Ik tot het huis van Israel en over het huis van Juda gesproken heb .
*
In die dagen ,
en te dier tijd zal Ik David een SPRUIT der gerechtigheid doen uitspruiten ;
en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde .
*
In die dagen zal Juda verlost worden ,
en Jeruzalem zeker wonen ;
en deze is ,
die haar roepen zal :
De HEERE ,
onze GERECHTIGHEID .
*
Want zo zegt de HEERE :
Aan David zal niet worden afgesneden een Man ,
Die op den troon van het huis Israels zitte .
*
Ook zal den Levietischen priesteren ,
van voor Mijn aangezicht ,
niet worden afgesneden een Man ,
Die brandoffer offere ,
en spijsoffer aansteke ,
en slachtoffer bereide al dedagen .
*
En des HEEREN woord geschiedde tot Jeremia ,
zeggende :
*
Alzo zegt de HEERE :
Indien gijlieden Mijn verbond van den dag ;
en Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen ,
zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd ;
*
Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David ,
dat hij geen zoon hebbe ,
die op zijn troon regere ,
en met de Levieten ,
de priesteren ,
Mijn dienaren .
*
Gelijk het heir des hemels niet geteld ,
en het zand der zee niet gemeten kan worden ,
alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David ,
en de Levieten ,
die Mij dienen .
*
Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia ,
zeggende :
*
Hebt gij niet gezien ,
wat dit volk spreekt ,
zeggende :
De twee geslachten ,
die de HEERE verkoren had ,
die heeft Hij nu verworpen ?
Ja ,
zij versmaden Mijn volk ,
zodat het geen volkmeer is voor hun aangezicht .
*
Zo zegt de HEERE :
Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht ;
indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb ;
*
Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen ,
dat Ik van zijn zaad niet neme ,
die daar heerse over het zaad van Abraham ,
Izak en Jakob ;
want Ik zal hungevangenis wenden en Mij hunner ontfermen .
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is van den HEERE (
als Nebukadrezar ,
koning van Babel ,
en zijn ganse heir ,
en alle koninkrijken der aarde ,
die onder de heerschappij zijnerhand waren ,
en al de volken tegen Jeruzalem streden ,
en tegen al haar steden ),
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE ,
de God Israels :
Ga henen en spreek tot Zedekia ,
den koning van Juda ,
en zeg tot hem :
Zo zegt de HEERE :
Zie ,
Ik geef deze stad in de hand des konings vanBabel ,
en hij zal ze met vuur verbranden .
*
En gij zult van zijn hand niet ontkomen ,
maar zekerlijk gegrepen ,
en in zijn hand gegeven worden ;
en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien ,
en zijn mond zal tot uwmond spreken ,
en gij zult te Babel komen .
*
Maar hoor des HEEREN woord ,
o Zedekia ,
koning van Juda !
zo zegt de HEERE van u :
Gij zult door het zwaard niet sterven .
*
Gij zult sterven in vrede ,
en naar de brandingen van uw vaderen ,
de vorige koningen ,
die voor u geweest zijn ,
alzo zullen zij over u branden ,
en u beklagen ,
zeggende :
Och heer !
want Ik heb het woord gesproken ,
spreekt de HEERE .
*
En de profeet Jeremia sprak al deze woorden tot Zedekia ,
den koning van Juda ,
te Jeruzalem .
*
Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem ,
en tegen al de overgeblevene steden van Juda ,
tegen Lachis en tegen Azeka ;
want deze ,
zijnde vaste steden ,
warenovergebleven onder de steden van Juda .
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is van den HEERE ,
nadat de koning Zedekia een verbond gemaakt had met het ganse volk ,
dat te Jeruzalem was ,
om vrijheid voor hen uit teroepen .
*
Dat een iegelijk zijn knecht ,
en een iegelijk zijn maagd ,
zijnde een Hebreer of een Hebreinne ,
zou laten vrijgaan ;
zodat niemand zich van hen ,
van een Jood ,
zijn broeder ,
zoudoen dienen .
*
Nu hoorden al de vorsten en al het volk ,
die het verbond hadden ingegaan ,
dat zij ,
een iegelijk zijn knecht ,
en een iegelijk zijn maagd zouden laten vrijgaan ,
zodat zij zich nietmeer van hen zouden doen dienen ;
zij hoorden dan ,
en lieten hen gaan ;
*
Maar zij keerden daarna wederom ,
en deden de knechten en maagden wederkomen ,
die zij hadden laten vrijgaan ,
en zij brachten hen ten onder tot knechten en tot maagden .
*
Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia ,
van den HEERE ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE ,
de God Israels :
Ik heb een verbond gemaakt met uw vaderen ,
ten dage ,
als Ik hen uit Egypteland ,
uit het diensthuis uitvoerde ,
zeggende :
*
Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan ,
een iegelijk zijn broeder ,
een Hebreer ,
die u zal verkocht zijn ,
en u zes jaren gediend heeft ;
gij zult hem dan van u laten vrijgaan ;
maar uw vaders hoorden niet naar Mij ,
en neigden hun oor niet .
*
Gijlieden nu waart heden wedergekeerd ,
en hadt gedaan ,
dat recht is in Mijn ogen ,
vrijheid uitroepende ,
een iegelijk voor zijn naaste ;
en gij hadt een verbond gemaakt voor Mijnaangezicht ,
in het huis ,
dat naar Mijn Naam genoemd is .
*
Maar gij zijt weder omgekeerd ,
en hebt Mijn Naam ontheiligd ,
en doen wederkomen ,
een iegelijk zijn knecht ,
en een iegelijk zijn maagd ,
die gij hadt laten vrijgaan naar hun lust ;
en gij hebt hen ten ondergebracht ,
om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden .
*
Daarom zegt de HEERE alzo :
Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord ,
om vrijheid uit te roepen ,
een iegelijk voor zijn broeder ,
en een iegelijk voor zijn naaste ;
ziet ,
zo roep Ik uittegen ulieden ,
spreekt de HEERE ,
een vrijheid ten zwaarde ,
ter pestilentie ,
en ten honger ,
en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde .
*
En Ik zal de mannen overgeven ,
die Mijn verbond hebben overtreden ,
die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds ,
dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden ,
met hetkalf ,
dat zij in tweeen hadden gehouwen ,
en waren tussen zijn stukken doorgegaan :
*
De vorsten van Juda ,
en de vorsten van Jeruzalem ,
de kamerlingen ,
en de priesteren ,
en al het volk des lands ,
die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan .
*
Ja ,
Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden ,
en in de hand dergenen ,
die hun ziel zoeken ;
en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte deraarde tot spijze zijn .
*
Zelfs Zedekia ,
den koning van Juda ,
en zijn vorsten ,
zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden ,
en in de hand dergenen ,
die hun ziel zoeken ,
te weten ,
in de hand van het heirdes konings van Babel ,
die van ulieden nu zijn opgetogen .
*
Ziet ,
Ik zal bevel geven ,
spreekt de HEERE ,
en zal hen weder tot deze stad brengen ,
en zij zullen tegen haar strijden ,
en zullen ze innemen ,
en zullen ze met vuur verbranden ;
enIk zal de steden van Juda stellen tot een verwoesting ,
dat er niemand in wone .
*
Het woord ,
dat tot Jeremia geschied is van den HEERE ,
in de dagen van Jojakim ,
den zoon van Josia ,
den koning van Juda ,
zeggende :
*
Ga henen tot der Rechabieten huis ,
en spreek met hen ,
en breng hen in des HEEREN huis ,
in een der kameren ,
en geef hun wijn te drinken .
*
Toen nam ik Jaazanja ,
den zoon van Jeremia ,
den zoon van Habazzinja ,
mitsgaders zijn broederen ,
en al zijn zonen ,
en het ganse huis der Rechabieten ;
*
En bracht hen in des HEEREN huis ,
in de kamer der zonen van Hanan ,
den zoon van Jigdalia ,
den man Gods ;
welke is bij de kamer der oversten ,
die daar is boven de kamervan Maaseja ,
den zoon van Sallum ,
den dorpelbewaarder .
*
En ik zette den kinderen van het huis der Rechabieten koppen vol wijn en bekers voor ;
en ik zeide tot hen :
Drinkt wijn .
*
Maar zij zeiden :
Wij zullen geen wijn drinken ;
want Jonadab ,
de zoon van Rechab ,
onze vader ,
heeft ons geboden ,
zeggende :
Gijlieden zult geen wijn drinken ,
gij ,
noch uwkinderen ,
tot in eeuwigheid .
*
Ook zult gijlieden geen huis bouwen ,
noch zaad zaaien ,
noch wijngaard planten ,
noch hebben ;
maar gij zult in tenten wonen al uw dagen ;
opdat gij veel dagen leeft in het land ,
alwaar gij als vreemdeling verkeert .
*
Zo hebben wij der stemme van Jonadab ,
den zoon van Rechab ,
onzen vader ,
gehoorzaamd in alles ,
wat hij ons geboden heeft ;
zodat wij geen wijn drinken al onze dagen ,
wij ,
onze vrouwen ,
onze zonen ,
en onze dochteren ;
*
En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning ;
ook hebben wij geen wijngaard ,
noch veld ,
noch zaad ;
*
En wij hebben in tenten gewoond ;
alzo hebben wij gehoord en gedaan naar alles ,
wat ons onze vader Jonadab geboden heeft .
*
Maar het is geschied ,
als Nebukadrezar ,
de koning van Babel ,
naar dit land optoog ,
dat wij zeiden :
Komt ,
en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeen ,
envanwege het heir der Syriers ;
alzo zijn wij te Jeruzalem gebleven .
*
Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Ga henen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem :
Zult gijlieden geen tucht aannemen ,
dat gijhoort naar Mijn woorden ?
spreekt de HEERE .
*
De woorden van Jonadab ,
den zoon van Rechab ,
die hij zijn kinderen geboden heeft ,
dat zij geen wijn zouden drinken ,
zijn bevestigd ;
want zij hebben geen wijn gedronken tot opdezen dag ,
maar het gebod huns vaders gehoord ;
en Ik heb tot ulieden gesproken ,
vroeg op zijnde en sprekende ,
maar gij hebt naar Mij niet gehoord .
*
En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten ,
de profeten ,
vroeg op zijnde en zendende ,
om te zeggen :
Bekeert u toch ,
een iegelijk van zijn bozen weg ,
en maakt uw handelingengoed ,
en wandelt andere goden niet na ,
om hen te dienen ,
zo zult gij in het land blijven ,
dat Ik u en uw vaderen gegeven heb ;
maar gij hebt uw oor niet geneigd ,
en naar Mij nietgehoord .
*
Dewijl dan de kinderen van Jonadab ,
den zoon van Rechab ,
het gebod huns vaders ,
dat hij hun geboden heeft ,
bevestigd hebben ,
maar dit volk naar Mij niet hoort ;
*
Daarom alzo zegt de HEERE ,
de God der heirscharen ,
de God Israels :
Ziet ,
Ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad ,
dat Ik tegen hengesproken heb ;
omdat Ik tot hen gesproken heb ,
maar zij niet gehoord hebben ,
en Ik tot hen geroepen heb ,
maar zij niet hebben geantwoord .
*
Tot het huis nu der Rechabieten zeide Jeremia :
Zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Omdat gijlieden het gebod van uw vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest ,
en hebt al zijn geboden bewaard ,
en gedaan naar alles ,
wat hij ulieden geboden heeft ;
*
Daarom alzo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Er zal Jonadab ,
den zoon van Rechab ,
niet worden afgesneden een man ,
die voor Mijn aangezicht sta ,
al dedagen .
*
Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim ,
den zoon van Josia ,
den koning van Juda ,
dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den HEERE ,
zeggende :
*
Neem u een rol des boeks ,
en schrijf daarop al de woorden ,
die Ik tot u gesproken heb ,
over Israel ,
en over Juda ,
en over al de volken ,
van den dag aan ,
dat Ik tot u gesprokenheb ,
van de dagen van Josia aan ,
tot op dezen dag .
*
Misschien zullen die van het huis van Juda horen al het kwaad ,
dat Ik hun gedenk te doen ;
opdat zij zich bekeren ,
een iegelijk van zijn bozen weg ,
en Ik hun ongerechtigheid enhun zonde vergeve .
*
Toen riep Jeremia Baruch ,
den zoon van Nerija ;
en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des HEEREN ,
die Hij tot hem gesproken had ,
op een rol des boeks .
*
En Jeremia gebood Baruch ,
zeggende :
Ik ben opgehouden ,
ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan .
*
Zo ga gij henen ,
en lees in de rol ,
in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt ,
de woorden des HEEREN ,
voor de oren des volks ,
in des HEEREN huis ,
op den vastendag ;
engij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda ,
die uit hun steden komen .
*
Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen ,
en zij zullen zich bekeren ,
een iegelijk van zijn bozen weg ;
want groot is de toorn en degrimmigheid ,
die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken .
*
En Baruch ,
de zoon van Nerija ,
deed naar alles ,
wat hem de profeet Jeremia geboden had ,
lezende in dat boek de woorden des HEEREN ,
in het huis des HEEREN .
*
Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim ,
den zoon van Josia ,
den koning van Juda ,
in de negende maand ,
dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen ,
allen volke te Jeruzalem ,
mitsgaders allen volke ,
die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen .
*
Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis ,
in de kamer van Gemarja ,
den zoon van Safan ,
den schrijver ,
in het bovenste voorhof ,
aan de deur dernieuwe poort van het huis des HEEREN ,
voor de oren des gansen volks .
*
Als nu Michaja ,
de zoon van Gemarja ,
den zoon van Safan ,
al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had ;
*
Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers ;
en ziet ,
aldaar zaten al de vorsten :
Elisama ,
de schrijver ,
en Delaja ,
de zoon van Semaja ,
en Elnathan ,
de zoonvan Achbor ,
en Gemarja ,
de zoon van Safan ,
en Zedekia ,
de zoon van Hananja ,
en al de vorsten .
*
En Michaja maakte hun bekend al de woorden ,
die hij gehoord had ,
als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks .
*
Toen zonden al de vorsten Jehudi ,
den zoon van Nethanja ,
den zoon van Selemja ,
den zoon van Cuschi ,
tot Baruch ,
om te zeggen :
De rol ,
waarin gij voor de oren des volksgelezen hebt ,
neem die in uw hand ,
en kom .
Alzo nam Baruch ,
de zoon van Nerija ,
de rol in zijn hand ,
en kwam tot hen .
*
En zij zeiden tot hem :
Zit toch neder ,
en lees ze voor onze oren ;
en Baruch las voor hun oren .
*
En het geschiedde ,
als zij al de woorden hoorden ,
dat zij verschrikten ,
de een tegen den ander ;
en zij zeiden tot Baruch :
Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken .
*
En zij vraagden Baruch ,
zeggende :
Verklaar ons toch ,
hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven ?
*
En Baruch zeide tot hen :
Uit zijn mond las hij tot mij al deze woorden ,
en ik schreef ze met inkt in dit boek .
*
Toen zeiden de vorsten tot Baruch :
Ga henen ,
verberg u ,
gij en Jeremia ;
en niemand wete ,
waar gijlieden zijt .
*
Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof ;
maar de rol legden zij weg in de kamer van Elisama ,
den schrijver ;
en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings .
*
Toen zond de koning Jehudi ,
om de rol te halen ;
en hij haalde ze uit de kamer van Elisama ,
den schrijver ;
en Jehudi las ze voor de oren des konings ,
en voor de oren van al devorsten ,
die omtrent den koning stonden .
* (
De koning nu zat in het winterhuis in de negende maand ;
en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken .)
*
En het geschiedde ,
als Jehudi drie stukken ,
of vier gelezen had ,
versneed hij ze met een schrijfmes ,
en wierp ze in het vuur ,
dat op den haard was ,
totdat de ganse rol verteerdwas in het vuur ,
dat op den haard was .
*
En zij verschrikten niet ,
en scheurden hun klederen niet ,
de koning noch al zijn knechten ,
die al deze woorden gehoord hadden .
*
Hoewel ook Elnathan ,
en Delaja ,
en Gemarja bij den koning daarvoor spraken ,
dat hij de rol niet zou verbranden ;
doch hij hoorde naar hen niet .
*
Daartoe gebood de koning aan Jerahmeel ,
den zoon van Hammelech ,
en Zeraja ,
den zoon van Azriel ,
en Selemja ,
den zoon van Abdeel ,
om den schrijver Baruch en den profeetJeremia te vangen .
Maar de HEERE had hen verborgen .
*
Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia ,
nadat de koning de rol en de woorden ,
die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremia ,
verbrand had ,
zeggende :
*
Neem u weder een andere rol ,
en schrijf daarop al de eerste woorden ,
die geweest zijn op de eerste rol ,
die Jojakim ,
de koning van Juda ,
verbrand heeft .
*
En tot Jojakim ,
den koning van Juda ,
zult gij zeggen :
Zo zegt de HEERE :
Gij hebt deze rol verbrand ,
zeggende :
Waarom hebt gij daarop geschreven ,
zeggende :
De koning vanBabel zal zekerlijk komen ,
en dit land verderven ,
en maken ,
dat mens en beest daarin ophouden ?
*
Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim ,
den koning van Juda :
Hij zal geen hebben ,
die op Davids troon zitte ;
en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn ,
des daags in de hitte ,
en des nachts in de vorst .
*
En Ik zal over hem ,
en over zijn zaad ,
en over zijn knechten hunlieder ongerechtigheid bezoeken ;
en Ik zal over hen ,
en over de inwoners van Jeruzalem ,
en over de mannen vanJuda ,
al het kwaad brengen ,
dat Ik tot hen gesproken heb ;
maar zij hebben niet gehoord .
*
Jeremia dan nam een andere rol ,
en gaf ze aan den schrijver Baruch ,
den zoon van Nerija ;
die schreef daarop ,
uit den mond van Jeremia ,
al de woorden des boeks ,
dat Jojakim ,
de koning van Juda ,
met vuur verbrand had ;
en tot dezelve werden nog veel dergelijke woorden toegedaan .
Jeremia 37
*
En Zedekia ,
zoon van Josia ,
regeerde ,
koning zijnde ,
in plaats van Chonja ,
Jojakims zoon ,
welken Zedekia Nebukadrezar ,
de koning van Babel ,
koning gemaakt had in het landvan Juda .
*
Maar hij hoorde niet ,
hij ,
noch zijn knechten ,
noch het volk des lands ,
naar de woorden des HEEREN ,
die Hij sprak door den dienst van den profeet Jeremia .
*
Nochtans zond de koning Zedekia Juchal ,
den zoon van Selemja ,
en Sefanja ,
den zoon van Maaseja ,
den priester ,
tot den profeet Jeremia ,
om te zeggen :
Bid toch voor ons totden HEERE ,
onzen God !
* (
Want Jeremia was nog ingaande en uitgaande in het midden des volks ,
en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld .
*
En Farao '
s heir was uit Egypte uitgetogen ;
en de Chaldeen ,
die Jeruzalem belegerden ,
als zij het gerucht van hen gehoord hadden ,
zo waren zij van Jeruzalem opgetogen .)
*
Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremia ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE ,
de God Israels :
Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda ,
die u tot Mij gezonden heeft ,
om Mij te vragen :
Ziet ,
Farao '
s heir ,
dat u ter hulpe uitgetogenis ,
zal wederkeren in zijn land ,
in Egypte ;
*
En de Chaldeen zullen wederkeren ,
en tegen deze stad strijden ;
en zij zullen ze innemen ,
en zullen ze met vuur verbranden .
*
Zo zegt de HEERE :
Bedriegt uw zielen niet ,
zeggende :
De Chaldeen zullen zekerlijk van ons wegtrekken ;
want zij zullen niet wegtrekken .
*
Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeen ,
die tegen u strijden ,
en er bleven van hen enige verwonde mannen over ,
zo zouden zich die ,
een iegelijk in zijn tent ,
opmaken ,
en deze stad met vuur verbranden .
*
Voorts geschiedde het ,
als het heir der Chaldeen van Jeruzalem was opgetogen ,
vanwege Farao '
s heir ;
*
Dat Jeremia uit Jeruzalem uitging ,
om te gaan in het land van Benjamin ,
om van daar te scheiden door het midden des volks .
*
Als hij in de poort van Benjamin was ,
zo was daar de wachtmeester ,
wiens naam was Jerija ,
de zoon van Selemja ,
den zoon van Hananja ;
die greep den profeet Jeremia ,
zeggende :
Gij wilt tot de Chaldeen vallen !
*
En Jeremia zeide :
Het is vals ,
ik wil niet tot de Chaldeen vallen .
Doch hij hoorde niet naar hem ;
maar Jerija greep Jeremia aan ,
en bracht hem tot de vorsten .
*
En de vorsten werden zeer toornig op Jeremia en sloegen hem ;
en zij stelden hem in het gevangenhuis ,
ten huize van Jonathan ,
den schrijver ;
want zij hadden dat tot eengevangenhuis gemaakt .
*
Als Jeremia in de plaats des kuils ,
en in de kotjes gekomen was ,
en Jeremia aldaar veel dagen gezeten had ;
*
Zo zond de koning Zedekia henen ,
en liet hem halen ;
en de koning vraagde hem in zijn huis ,
in het verborgen ,
en zeide :
Is er ook een woord van den HEERE ?
En Jeremia zeide:Er is ;
en hij zeide :
Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden .
*
Voorts zeide Jeremia tot den koning Zedekia :
Wat heb ik tegen u ,
of tegen uw knechten ,
of tegen dit volk gezondigd ,
dat gijlieden mij in het gevangenhuis gesteld hebt ?
*
Waar zijn nu ulieder profeten ,
die u geprofeteerd hebben ,
zeggende :
De koning van Babel zal niet tegen ulieden ,
noch tegen dit land komen .
*
Nu dan ,
hoor toch ,
o mijn heer koning !
laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen ,
en breng mij niet weder in het huis van Jonathan ,
den schrijver ,
opdat ik aldaarniet sterve .
*
Toen gaf de koning Zedekia bevel ;
en zij bestelden Jeremia in het voorhof der bewaring ,
en men gaf hem des daags een bol broods uit de Bakkerstraat ,
totdat al het brood vande stad op was .
Alzo bleef Jeremia in het voorhof der bewaring .
*
Als Sefatja ,
de zoon van Matthan ,
en Gedalia ,
de zoon van Pashur ,
en Juchal ,
de zoon van Selemja ,
en Pashur ,
de zoon van Malchia ,
de woorden hoorden ,
die Jeremia tot al hetvolk sprak ,
zeggende :
*
Zo zegt de HEERE :
Wie in deze stad blijft ,
zal door het zwaard ,
door den honger of door de pestilentie sterven ;
maar wie tot de Chaldeen uitgaat ,
die zal leven ,
want hij zal zijn zieltot een buit hebben ,
en zal leven .
*
Zo zegt de HEERE :
Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel ,
datzelve zal ze innemen ;
*
Zo zeiden de vorsten tot den koning :
Laat toch dezen man gedood worden ;
want aldus maakt hij de handen der krijgslieden ,
die in deze stad zijn overgebleven ,
en de handendes gansen volks slap ,
alzulke woorden tot hen sprekende ;
want deze man zoekt den vrede dezes volks niet ,
maar het kwaad .
*
En de koning Zedekia zeide :
Ziet ,
hij is in uw hand ;
want de koning zou geen ding tegen u vermogen .
*
Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den kuil van Malchia ,
den zoon van Hammelech ,
die in het voorhof der bewaring was ,
en zij lieten Jeremia af met zelen ;
in den kuilnu was geen water ,
maar slijk ;
en Jeremia zonk in het slijk .
*
Als nu Ebed-melech ,
de Moorman ,
een der kamerlingen ,
die toen in des konings huis was ,
hoorde ,
dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden (
de koning nu zat in de poort vanBenjamin );
*
Zo ging Ebed-melech uit het huis des konings uit ,
en hij sprak tot den koning ,
zeggende :
*
Mijn heer koning !
deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles ,
wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremia ,
dien zij in den kuil geworpen hebben ;
daar hij toch in zijnplaats zou gestorven zijn vanwege den honger ,
dewijl geen brood meer in de stad is .
*
Toen gebood de koning den Moorman Ebed-melech ,
zeggende :
Neem van hier dertig mannen onder uw hand ,
en haal den profeet Jeremia op uit den kuil ,
eer dat hij sterft .
*
Alzo nam Ebed-melech de mannen onder zijn hand ,
en ging in des konings huis tot onder de schatkamer ,
en nam van daar enige oude verscheurde en oude versleten lompen ;
en hij liet ze met zelen af tot Jeremia in den kuil .
*
En Ebed-melech ,
de Moorman ,
zeide tot Jeremia :
Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de oksels uwer armen ,
van onder aan de zelen .
En Jeremia deedalzo .
*
En zij trokken Jeremia bij de zelen ,
en haalden hem op uit de kuil ;
en Jeremia bleef in het voorhof der bewaring .
*
Toen zond de koning Zedekia henen ,
en liet den profeet Jeremia tot zich halen ,
in den derden ingang ,
die aan des HEEREN huis was ;
en de koning zeide tot Jeremia :
Ik zal ueen ding vragen ,
verheel geen ding voor mij .
*
En Jeremia zeide tot Zedekia :
Als ik het u verklaren zal ,
zult gij mij niet zekerlijk doden ?
En als ik u raad zal geven ,
gij zult toch naar mij niet horen .
*
Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene ,
zeggende :
Zo waarachtig als de HEERE leeft ,
Die ons deze ziel gemaakt heeft :
Indien ik u zal doden ,
of indien iku zal overgeven in de hand dezer mannen ,
die uw ziel zoeken !
*
Jeremia dan zeide tot Zedekia :
Zo zegt de HEERE ,
de God der heirscharen ,
de God Israels :
Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des koning van Babel zult uitgaan ,
zo zal uw zielleven ,
en deze stad zal niet verbrand worden met vuur ;
en gij zult leven ,
gij en uw huis .
*
Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan ,
zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeen ,
en zij zullen ze met vuur verbranden ;
ook zult gijvan hunlieder hand niet ontkomen .
*
En de koning Zedekia zeide tot Jeremia :
Ik ben bevreesd voor de Joden ,
die tot de Chaldeen gevallen zijn ,
dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven ,
en zij den spot metmij drijven .
*
En Jeremia zeide :
Zij zullen u niet overgeven ;
wees toch gehoorzaam aan de stem des HEEREN ,
naar dewelke ik tot u spreek ;
zo zal het u welgaan ,
en uw ziel zal leven .
*
Maar indien gij weigert uit te gaan ,
zo is dit het woord ,
dat de HEERE mij heeft doen zien ;
*
Ziedaar ,
al de vrouwen ,
die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven ,
zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel ;
en dezelve zullen zeggen :
Uwvredegenoten hebben u aangehitst ,
en hebben u overmocht ;
uw voeten zijn in den modder gezonken ;
zij zijn achterwaarts gekeerd !
*
Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw zonen tot de Chaldeen uitvoeren ;
ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen ;
maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepenworden ,
en gij zult deze stad met vuur verbranden .
*
Toen zeide Zedekia tot Jeremia :
Dat niemand wete van deze woorden ,
zo zult gij niet sterven .
*
En als de vorsten zullen horen ,
dat ik met u gesproken heb ,
en tot u komen ,
en tot u zeggen :
Verklaar ons nu ,
wat hebt gij tot den koning gesproken ?
verheel het niet voor ons ,
zozullen wij u niet doden ;
en wat heeft de koning tot u gesproken ?
*
Zo zult gij tot hen zeggen :
Ik wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder ,
dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jonathans huis ,
om aldaar te sterven .
*
Als dan al de vorsten tot Jeremia kwamen ,
en hem vraagden ,
verklaarde hij hun ,
naar al deze woorden ,
die de koning geboden had ;
en zij lieten van hem af ,
omdat de zaak nietwas gehoord .
*
En Jeremia bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag ,
dat Jeruzalem werd ingenomen ;
en hij was er nog ,
als Jeruzalem was ingenomen .
*
In het negende jaar van Zedekia ,
koning van Juda ,
in de tiende maand ,
kwam Nebukadrezar ,
de koning van Babel ,
en al zijn heir ,
tegen Jeruzalem ,
en zij belegerden haar .
*
In het elfde jaar van Zedekia ,
in de vierde maand ,
op den negenden der maand ,
werd de stad doorgebroken .
*
En alle vorsten des konings van Babel togen henen in ,
en hielden bij de middelste poort ;
namelijk Nergal-Sarezer Samgar-Nebu ,
Sarsechim Rab-Saris ,
Nergal-SarezerRab-Mag ,
en al de overige vorsten des konings van Babel .
*
En het geschiedde ,
als Zedekia ,
de koning van Juda ,
en al de krijgslieden hen zagen ,
zo vloden zij ,
en togen bij nacht uit de stad ,
door den weg van des konings hof ,
door depoort tussen de twee muren ;
en hij toog uit door den weg des vlakken velds .
*
Doch het heir der Chaldeen jaagde hen achterna ;
en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho ,
en vingen hem ,
en brachten hem opwaarts tot Nebukadrezar ,
den koning van Babel ,
naar Ribla ,
in het land van Hamath ;
die sprak oordelen tegen hem uit .
*
En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia te Ribla voor zijn ogen ;
ook slachtte de koning van Babel alle edelen van Juda .
*
En hij verblindde de ogen van Zedekia ,
en bond hem met twee koperen ketenen ,
om hem naar Babel te voeren .
*
En de Chaldeen verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur ;
en zij braken de muren van Jeruzalem af .
*
Het overige nu des volks ,
die in de stad waren overgebleven ,
en de afvalligen ,
die tot hem gevallen waren ,
met het overige des volks ,
die overgebleven waren ,
voerdeNebuzaradan ,
de overste der trawanten ,
gevankelijk naar Babel .
*
Maar van het volk ,
die arm waren ,
die niet met al hadden ,
liet Nebuzaradan ,
de overste der trawanten ,
enigen overig in het land van Juda ;
en hij gaf hun te dien dage wijngaardenen akkers .
*
Maar van Jeremia had Nebukadrezar ,
de koning van Babel ,
bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan ,
den overste der trawanten ,
zeggende :
*
Neem hem ,
en stel uw ogen op hem ,
en doe hem niets kwaads ;
maar gelijk als hij tot u spreken zal ,
doe alzo met hem .
*
Zo zond Nebuzaradan ,
de overste der trawanten ,
mitsgaders Nebusazban Rab-Saris en Nergal-Sarezer Rab-Mag ,
en al de oversten des konings van Babel ;
*
Zij zonden dan henen en namen Jeremia uit het voorhof der bewaring ,
en gaven hem over aan Gedalia ,
den zoon van Ahikam ,
den zoon van Safan ,
dat hij hem henen uitbrachtnaar huis ;
alzo bleef hij in het midden des volks .
*
Het woord des HEEREN was ook tot Jeremia geschied ,
als hij in het voorhof der bewaring besloten was ,
zeggende :
*
Ge henen ,
en spreek tot Ebed-melech ,
den Moorman ,
zeggende :
Zo zegt de HEERE der heirscharen ,
de God Israels :
Zie ,
Ik zal Mijn woorden brengen over deze stad ,
tenkwade en niet ten goede ;
en zij zullen te dien dage voor uw aangezicht zijn .
*
Maar Ik zal u te dien dage redden ,
spreekt de HEERE ;
en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen ,
voor welker aangezicht gij vreest .
*
Want Ik zal u zekerlijk bevrijden ,
en gij zult door het zwaard niet vallen ;
maar gij zult uw ziel tot een buit hebben ,
omdat gij op Mij vertrouwd hebt ,
spreekt de HEERE .